Dril bij Neeltje Dil

      DRIL IN DE SLOTEN VAN

              NEELTJE DIL.

 

Ha, daar was hij dan,  eindelijk scheen ’t zonnetje. Mn liefje zei:

‘ kom we gaan lekker buiten ons kopje koffie drinken.’ Even later zaten we gezellig achter het huis en luisterden naar de vogel geluidjes. Opeens, zei Neeltje: ‘kijk, op het hek zit een heel grote vogel.’ Mijn eerste gedachte was een sperwer die wel vaker op kwikstaartjes zat te loeren. Ik zei toen: ‘ dat is  waarschijnlijk die akkermannetjes jager van vorige week maar zeker weet ik het niet.’ Snel haalde ik mijn verrekijker uit ’t schuurtje en tuurde en tuurde...... opeens draaide  de vogel zijn kop en zag ik dat het een uil was. In de vogelgids kijkend kon ik met zekerheid vaststellen dat het een velduil was. Een donkere rug met vaalwitte vlekken, zijn kop bevatte twee oorpluimpjes en felgele ogen.

‘Wat zoekt dat beest bij ons?’ vroeg Neel. ‘ Nou, ratten, muizen, slakken,

kikkers en padden was mijn antwoord.’ Na ons tweede kopje koffie hoorden we in de sloten  tussen het riet ‘t kikkerkoor weer kwaken zoals de dag en nacht ervoor. ‘Die geven hun jaarlijkse serenade’ was mijn herinnering.

Na een regenperiode komen padden en kikkers bijeen om op vochtige plaatsen te paren. De mannetjes blazen hun wangzakken op tot grote bellen en kwaken om een vrouwtje te lokken. Als dat gelukt is kruipt het mannetje op de rug van het vrouwtje omklemt haar met zijn voorpootjes en is klaar om de eitjes meteen te kunnen bevruchten. Daarna komen die eitje uit het vrouwtje als lange eisnoeren wat  men DRIL noemt. Om elk eitje zit een geleiachtig omhulsel, daarna worden het larven met een stompe staart en na al dat gedonder donderkopjes, ook wel kikkervisjes genoemd omdat ze kieuwen hebben. Vervolgens verliezen  ze hun staart, krijgen pootjes en longen en kunnen

zich ook op het land voort bewegen. We liepen langs de sloten en zagen in een drassig kuiltje een heel stel naaktslakken. ‘Jasses wat vies  en al dat slijm,’ ‘Ja, dit is een waar   nudistenkamp voor slijmerds’ was mijn mening. ‘Dit is anders bij de landslakken als die uit hun eitje kruipen krijgen ze gelijk een huisje met zich mee, door het eten van voedsel groeit zijn huisje.’ ‘Het slakkenhuis is opgebouwd uit kalk wat hij zelf aanmaakt en bij kleine beschadigingen ook met eigen kalkstof kan repareren.’ Het huis beschermt hem tegen roofdieren maar ook tegen uitdroging.’ Dus,

 

EEN EIGEN HUIS EN EEN PLEKJE ONDER DE ZON ZORGDE ER VOOR

   DAT HIJ ER OOK TEGEN KON.