Het nijvere vissertje


HET NIJVERE VISSERTJE Bestanden / Downloads voor tekst met foto's


Oom Jaap, die man kende ik al jaren, ‘t was een man uit één stuk.
Hij was ongeveer zeventig jaar. Na zijn pensionering zag je hem
altijd aan de waterkant van de Korte Prinsengracht zitten, waar hij
zijn geliefde hengelsport beoefende. Iedere dag moesten wij koffie
brengen bij koffiehuis IJzicht. Daar dit op loopafstand was, deden
wij dit dan ook vaak te voet, en vooral bij goed weer was dat een
prettige afwisseling. Op een van die tochtjes was ik met Jaap in
gesprek geraakt. Hij was een echte dierenvriend, en dat hadden de
dieren ook gauw door. Zo had hij vriendschap gesloten met een
blauwe reiger die ook meedeelde in de vangst, en ook al heel snel
werden een aantal poezen lid van de hengelvereniging. Het werd
steeds drukker en drukker aan de waterkant. Toen ik op een mooie
morgen net m’n bestelling had afgeleverd en nog even naar het
water van het IJ keek, verbaasde het mij, hoe helder dat water was.
Ook zag ik vogels die vroeger in de Loosdrechtse plassen
verbleven, meerkoeten, waterhoentjes, er vlogen aalscholvers en
het barstte van de meeuwen. De bomen werden ook weer groen, er
dreven grote wolken door de lucht en er stond een zacht briesje. Ik
voelde mij volmaakt gelukkig en tevreden. Teruglopend dacht ik,
wat is het toch een mooie stad, mijn Amsterdam. Vlak bij de
spoorbrug zie ik ook Jaap weer zitten op een prachtig klapstoeltje,
welke hij voor zijn verjaardag had gekregen, hij was niet alleen,
links van hem zat een grote zwarte kater, en rechts de blauwe
reiger. Alle drie hielden de dobber nauwlettend in de gaten, en ja
hoor, beet, Jaap haalde een middel groot visje op. Vol gespannen
verwachting keken wij hoe het visje van de haak werd gehaald.
Hallo, ben je daar weer, hoorde ik hem tegen het visje zeggen,
terwijl hij ‘t naar zijn mond bracht. Ik stond als aan de grond
genageld, en dacht, die is seniel geworden, hij eet rauwe vis uit de
gracht. Nog groter werd mijn verbazing, want jaap begon tegen het
visje te praten. Jij weet ook niet beter hé Japie, iedere keer trap je
er weer in, hij kuste het visje en zei, tot morgen, en gooide het
terug in het water, tot groot ongenoegen van de reiger,
want die draaide zijn nek om en keek de andere kant uit. Waarom
doet U dat vroeg ik? O, dat visje vang ik al maanden haast elke
dag, en ik vind het zielig om ‘t aan deze dieren te voeren, trouwens
die krijgen toch al genoeg. Maar hoe weet U dat het steeds de zelfde
is? Dat is niet zo moeilijk, hij is naamelijk blind aan één oogje,
en dat ben ik ook, daarom heb ik hem Japie genoemd. Hij begon
driftig in een opschrijfboekje te bladeren, pakte een potloodje uit
zijn vestzak, zette een streepje, en mompelde, dat is negen en
twintig, misschien haalt hij de vijftig wel, en dan geef ik een feestje
en iederéén is welkom. Dag Jaap, nog goede vangst en tot ziens.